V.O.C

Verenigde Oostindische Compagnie

DE AANMONSTERING

Waardoor kon de positie van de zeeman aan de wal zo eeuwen achtereen vrijwel onveranderd blijven? De eerste factor was het dienstverband. Een zeeman monsterde aan voor de duur van een heen- en terugreis en hij werd na afloop ervan afgedankt. De tweede factor was dat een zeeman behalve bij het vinden van werk ook voor onderdak en verzorging van derden afhankelijk was. Afkomstig uit het buitenland of uit andere delen van Nederland bezat hij in de havenplaats geen eigen tehuis. Veel matrozen en onderofficieren waren ongehuwd. Hun beroep en hun lage verdiensten vormden voor een huwelijk een hinderpaal. Hun tehuis aan de wal waren zodoende de logementen. Raakte echter hun geld op en hadden zij nog geen nieuw schip gevonden, dan waren zij aan de willekeur van logementhouders en houdsters overgeleverd. Zolang er nog geen kazernes voor marinepersoneel waren en zolang op niet-commerciële basis geëxploiteerde zeemanstehuizen ontbraken, betaalde de zeeman letterlijk en figuurlijk het gelag. Voor zeelieden met een vaste band met hun woongemeenschap, zoals vele Waddeneilanders of voor hen die in een seizoengebonden vaart als de walvisvangst werkzaam waren, gold dit alles niet of in mindere mate. Zeelieden kenden geen eigen gilde, waarvan de reglementen de leden bescherming boden. Toch waren zij niet van elke rechtszekerheid verstoken. Plaatselijke overheden legden al vroeg in keuren en monsterrollen de rechten en plichten van schippers en hun bemanningen vast, zowel vóór als tijdens en na afloop van een reis. Geschillen en wanordelijkheden waren vaak de aanleiding tot het vaststellen van deze keuren.

Scheepsbel van de V.O.C.

Wanneer het eindelijk zover was en er een schip uitgerust diende te worden werd op last van de heeren Bewindhebbers der Edele Compagnie met trommels en trompetten in de straten duidelijk gemaakt, dat iedereen die in dienst van de VOC naar de Oost wilde varen, zich bij de heren kon melden. Dit leidde tot weinig verheffende taferelen bij de kantoren van de VOC. De zielverkopers trokken met hun mensen, evenals andere gegadigden naar de plaats van handeling. Daar begon de strijd om het gebouw binnen te komen en zodoende een plaats op het schip te bemachtigen. Soms leidde dit tot een complete bestorming waarbij rake klappen uitgedeeld werden. Was men eenmaal zo "gelukkig" om te worden aangenomen, dan kreeg men het handgeld, de transport- of -schuldbrief en een kist om zijn uitrusting in te doen.

Velen bleven echter over, zodat de zielverkopers aan een soort uitverkoop van personeel begonnen. Deze weg leidde langs de kantoren van de marine en het landleger, om vooral maar te voorkomen dat men het in de mannen geïnvesteerde kapitaal zou verliezen. Geen baan voor de onder hun hoede staande mannen betekende geen gage en dus geen beloning voor de zielverkoper. Het laatste redmiddel daarbij was de kat- en hond, die geschikte mensen voor de vaart opspoorde en tegen beloning aangaf. Zij waren het werkelijke uitschot van de ronselaarsgemeenschap.

Bron: J.R. Bruijn, Het gelag der zeelieden, Leiden 1978


DE ZIELVERKOPERS

Er waren ook makelaars die zeelieden aanmonsterden. Amsterdam telde in de jaren 1702-1704 negen makelaars ter zeevaart, die voor schippers officieren en manschappen zochten. Bij de vaststelling van de hoogte van de gages bemiddelden zij. Makelaars werden ook wel plechtig commissaris van verhuring van scheepsvolk genoemd. Bij het ronselen van personeel kwamen ook uitwassen voor. De zogenaamde zielverkopers of logementhouders dienden te voldoen aan de enorme vraag naar personeel. Vooral in de achttiende eeuw leek deze vraag bijna onverzadigbaar. Deze zielverkopers met hun zeelieden en soldaten voor Compagnie en marine boden aldus huisvesting en werk aan. Ook werd geronseld in de landprovincies en in Duitsland. Vaak werd dit door derden in opdracht van de zielverkopers uitgevoerd. De omstandigheden waaronder de geworvenen gehuisvest werden waren vaak erbarmelijk en het voedsel was van de allerminste kwaliteit. Als een soort slaaf werd de toekomstige VOC-matroos of soldaat gevangengehouden om te voorkomen dat hij er vlak voor een eventuele aanmonstering vandoor ging. Dat alles kostte de zielverkoper ongeveer de helft van zijn toekomstige beloning. Deze beloning bestond uit de eerste twee maanden gage, die de matroos of soldaat bij aanmonstering als handgeld kreeg. Als dat voorschot niet genoeg was om de schuld af te betalen, dan kreeg de zielverkoper de transportbrief of ceel (een document waarop de bezitter een gedeelte van de jaarlijks verdiende gage van een matroos kon ontvangen). Dit leek dus een winstgevende handel, maar feit is, dat deze ronselaars eerst het geld voor moesten schieten, terwijl het in het geheel niet zeker was dat de matroos ook werd aangenomen. In dat geval was er geen betaling voor de zielverkoper. Een ander probleem voor hem was, dat hij soms niet langer op de pof goederen voor zijn mensen kon kopen, omdat de leveranciers geld wilden zien. Hij was dan verplicht zijn rechten op de gage van de matroos of soldaat aan de echte profiteurs te verkopen, de ceelkopers. Deze handelaren hadden er hun beroep van gemaakt om de risico’s (maar vooral de rechten) op de maandgages van de toekomstige matrozen en soldaten van de zielverkoper voor een kleine prijs over te nemen. Zodoende was de zielverkoper uit de brand en kon de ceelkoper na enige tijd zijn winst innen. Dat dit voor de zielverkoper slechts een tijdelijke verlichting van de ellende was, moge blijken uit het feit dat velen van hen uit armoede op een gegeven moment zelf maar dienst namen op een schip naar de Oost.


Naar boven