Historie

Het Utrechtse veenrecht en het ontstaan van het Plassengebied

De turfindustrie nam vanouds op diverse plaatsen in ons land een belangrijke plaats in. De omstandigheden varieerden. In het ontgonnen gebied ten oosten van de Vecht vormde de tegenvallende landbouwproductie aanleiding om tot afgraving van de veenlaag over te gaan. Het was trouwens al eeuwenlang bekend dat deze als brandstof te gebruiken was. Maar ook de organisatie liep uiteen. De verveningen in het Vechtgebied behoorden vanouds tot de zogenaamde irreguliere veenderijen, iedereen oefende dit bedrijf willekeurig uit waar hem dit uitkwam. Aan het einde van de zestiende eeuw begonnen de Staten zich met deze zaak te bemoeien om de overheidsinkomsten veilig te stellen. Gebleken was, dat deze terugliepen als gevolg van het vergraven van land tot water. Inmiddels was er echter al sprake van een gevestigde situatie, die op korte termijn grote economische voordelen opleverde zowel voor particulieren als voor de overheid. In de groeiende steden en de zich uitbreidende industrie was de behoefte aan brandstof groot; de houtvoorraad was ontoereikend doordat de bossen, die aanvankelijk het hele land bedekt hadden, grotendeels waren gekapt. Een energiecrisis dreigde en de turf bood uitkomst. Het mes sneed overigens aan twee kanten. Enerzijds werd hierdoor een energiecrisis bezworen en anderzijds kreeg het Vechtgebied hierdoor een belangrijke toeleveringsfunctie. Velen hadden belang bij een minimum aan beperkingen. De Utrechtse placaten, ordonnanties en reglementen, die samen het provinciale veenrecht uitmaken, geven door de uitgebreide beschrijvingen een beeld van wat zich in de veenderijen afspeelde. De ongunstige ontwikkeling, in de vorm van landvernietiging, werd al in een vroeg stadium gesignaleerd. In het eerste placaat “nopende de Ontgronding van de Veenlanden” van 1592 wordt reeds de bezorgdheid uitgesproken over de “groote ongeregeltheyd op de slachtorven”, met als gevolg “een groot verlies sedert eenige jaren herwaarts in den Lande van Utrecht”. Men begon echter pas na 1767 met een structurele aanpak, toen de uitgeveende plassen grote gebieden onleefbaar dreigden te maken. Na 1814 kwam een wettelijke regeling op gang.

Vervenings-organisatie en waterschaps-instituut
Binnen het kader van de waterstaatszaken hebben de veenderijen een wat onduidelijke plaats, vooral door de associatie met waterschappen. Toch is er een principieel verschil. Een veenderij was een particuliere onderneming, gericht op gewin. Van een orgaan met publiekrechtelijke status, zoals een waterschap, was geen sprake, tenminste niet in het Vechtgebied. Maar deze situatie verschilde wel van de ontwikkelingen elders, zoals dat vaak bij instituten van hoge ouderdom het geval is. In de negentiende eeuw werden lange discussies gevoerd over de vraag in hoeverre veenschappen en veenpolders (de elders ontstane organisaties) als waterschappen te beschouwen waren. Achtergrond daarvan was de wens, om deze organisaties door één of andere constructie onder overheidstoezicht te brengen. Men streefde naar een zekere gelijkstelling. Uiteindelijk vond men een vorm daarvoor. In de Memorie van Toelichting op de verveningswet van 1887 werd gesteld dat waterschappen en veenpolders “ofschoon thans van waterschappen te onderscheiden, dezelfde waterschapsbelangen hebben te verzorgen, namelijk regeling van waterstand, waterlozing en waterkering”. Het grote aantal nieuwe reglementen, dat nog tot in de twintigste eeuw het licht zag, toont aan dat de vervening tot het laatst toe een zaak was, die van overheidswege gereguleerd en gecontroleerd werd. De ontgrondingenwet van 27 oktober 1965 was de laatste wet waarin regelingen over de vervening waren opgenomen. De inhoud van de elkaar opvolgende placaten en aanvullingen (“gerenoveert, gecorrigeert en geamplieert”) laat geen twijfel bestaan over de twee kernpunten van de bezorgdheid van de overheid. De vergraving van land tot water bedreigde enerzijds het fiscaal belang van gerechten, polders en provincie; anderzijds liepen de omliggende landerijen, wegen en andere kunstwerken gevaar door deze activiteiten. De regulering vond dus op tweeërlei vlak plaats: via het veenrecht, dat in de provincie Utrecht tot stand kwam tijdens de Republiek, en middels een reeks politievoorschriften.

Bescherming van overheidsinkomen via het veenrecht
De eerste maatregel die de volledige vrijheid van de verveners aan banden legde was het verplicht stellen van een aangifte. Wie het voornemen had, een stuk land uit te venen, was gehouden tot een kennisgeving aan het bestuur van het gerecht, dus aan schout en schepenen. De “aanbreng van de te vervenen roetalen, werd opgetekend in een register, het manuaal. Daarbij werd aan de verveners de plicht tot zekerheidstelling, de verwaarborging of verborging, opgelegd. aanvankelijk had men een keuze. Men kon ongeschonden land tot zekerheid voor de betaling van in te steken percelen verbinden, dan wel een bepaalde geldsom storten. Van de daarop volgende maatregelen is af te leiden, dat de overheid alle moeite deed om de inkomsten veilig te stellen. De eerste mogelijkheid, land als cautie, verviel al snel. Het betalen van inleggeld bleef over, met een verdubbeling van het bedrag. Een soepele regeling in de zin van een betaling in porties, afhankelijk van de vordering bij de vervening, bleek evenmin te voldoen. Het manuaal leverde de gegevens voor de bepaling van de hoogte van de geldsom die als zekerheidstelling voor het te vervenen stuk land moest worden betaald; de inning vond plaats op last van schout en schepenen. De gedragslijn van sommige verveners, die naarmate de vervening vorderde geen kans zagen de verschuldigde lasten te betalen, is te distilleren uit een ordonnantie van 1694. Men ontliep de verplichtingen door abandonnering van het perceel, of door verkoop daarvan aan een onvermogende op wie niets te verhalen viel. In diverse veendistricten kwamen percelen voor, die aan niemand toebehoorden, of die niet of niet volledig gewaarborgd waren. De ordonnantie gaf aan schout en schepenen van het betreffende gerecht de bevoegdheid deze in eigendom te aanvaarden ten behoeve van het gemene dorp. Dit bracht echter weinig soelaas; de opbrengst was meestal niet genoeg om daaruit de lasten te kunnen betalen.

Bescherming van landerijen via politievoorschriften
De placaat uit 1592 gaf al voorschriften voor de afmeting van de trekgaten (ook wel als veendobben, -slooten, -putten of -swetten aangeduid), en van de legakkers (of ribben) daartussen die onverveend moesten blijven. De akkers moesten met houtgewas worden beplant. Verder werd de vervening verboden van een strook land langs wegen en kaden, de voorlanden genoemd. Ook voor de deklaag van het veen, de bovengrond, waren regelingen opgesteld. Deze grond had eveneens waarde. Niet alleen door de vruchtbaarheid, maar ook vanwege de bruikbaarheid voor dijkaanleg langs de veenplas of voor aanplemping van legakkers en voorlanden. Het is dan ook geen wonder, dat de overheid hierop bijzonder zuinig was. Tegen deze achtergrond is het verbod begrijpelijk om aarde, zoden of bonken te laten drijven, of deze buiten het gerecht te vervoeren. Deze grond mocht alleen voor ophoging van landerijen, wegen, dijken en dergelijke worden aangewend. Gezien de stringente voorschriften is het verwonderlijk, dat deze niet tot betere resultaten hebben geleid. Daarvoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen: leemten in het politierecht zelf en nalatigheid van de plaatselijke besturen - vaak zelf verveners - in het toezicht. De milde bejegening van verveners van de kant van de Staten en de Gedeputeerde Staten, zoals die tot uitdrukking kwam bij de dispensaties die hun werden verleend, is echter onbegrijpelijk gezien de belangen die op het spel stonden. De dispensaties betroffen de breedte van de trekgaten, het aantal legakkers op één perceel, en zelfs de gehele of gedeeltelijke vervening van voorlanden.

Structurele aanpak in de achttiende eeuw
Het eerdere Utrechtse uitgangspunt, dat er geen overheidsvergunning nodig was om een vervening ter hand te nemen, was op den duur niet te handhaven; de ontwikkeling was ondanks alle beperkingen en voorschriften uit de hand gelopen. Het was tijd voor een structurele aanpak. De generale ordonnantie op de ontgronding van de Veenlanden van 29 juli 1767 plus de resolutie van gedeputeerde Staten aangaande dispensatie van 23 februari 1770 leidden een nieuwe benadering in. Typerend daarvoor was het verbod om veenlagen van minder dan 5 voet diep te ontgronden, een maatregel om onnutte landvernieling tegen te gaan. Heel ingrijpend was het besluit van 3 maart 1790 van Staten ‘s Lands van Utrecht. Voor het eerst werd de bevoegdheid tot vervening van nog niet ingestoken polders verbonden aan een vergunning van de overheid. Ook de drooglegging kwam nu aan de orde. De gedachtengang was dat de vergunning alleen werd afgegeven op voorwaarde dat tijdens het uitvenen de droogmaking van het perceel al werd voorbereid door middel van geleidelijke bedijking van het vergraven terrein. De aanvrager diende dus een plan tot bedijking en droogmaking ter goedkeuring aan de Staten voor te leggen. De verhoging van de impost op de uitvoer van turf, een maatregel uit 1782 die bedoeld was als bescherming van Stichtse belangen, had een onverwacht gunstige uitwerking in landschappelijk opzicht. In het gebied van de Ronde Venen, ten westen van de Vecht, betekende deze verhoging een gevoelige slag voor de Utrechtse veenindustrie. Een verzoek van de veenlieden onder Mijdrecht om vrijstelling werd afgewezen. Dit bracht hen tot een plan - in moderne termen een deal. Als tegenprestatie voor een vrijstelling zouden zij de drooglegging ondernemen van de deels aanwezige, deels nog te vormen veenplassen in het (Utrechtse) dorp Mijdrecht. Daarbij was ook het (Hollandse) dorp Waverveen betrokken. Provinciale Staten zagen hierin een voordeel en bevorderden dit initiatief, mits dat was voorzien van een uit zowel technisch als financieel oogpunt degelijke onderbouwing. Het uiteindelijke resultaat was de bedijking en droogmaking van een uitgestrekt gebied groot 1917 morgen onder Mijdrecht en ruim 242 morgen onder Waverveen. Het voorbeeld strekte tot navolging.

Centrale regeling na 1814
Na 1814 ging men de zaken landelijk regelen - ook elders was de zaak uit de hand gelopen. Een Koninklijk Besluit uit 1819 gaf opdracht aan alle provincies een onderzoek in te stellen naar de stand van zaken en daarover verslag uit te brengen. De provincie Utrecht bleef jarenlang in gebreke. Toen Gedeputeerde Staten in 1833 eindelijk een uitvoerig rapport produceerden met een voorstel voor een nieuw provinciaal reglement - ter vervanging van de Generale Ordonnantie van 1667 - ontstond er binnen de provincie een meningsverschil. Men twijfelde aan de geldigheid van dit stuk omdat het niet door Provinciale Staten maar door Gedeputeerde Staten was uitgebracht. Het duurde meer dan twintig jaar voordat één en ander was rechtgetrokken. Pas in 1859 werd het rapport plus het voorstel, nu door de Staten ingediend, in het Provinciaal Blad afgekondigd. Het onderzoek had uitgewezen, dat de situatie in de Utrechtse veenderijen voorzover het de lage venen (waartoe het Vechtgebied behoorde) betrof, over het algemeen bedroevend was. Een wanordelijke administratie, weinig controle op de naleving van de plicht tot verwaarborging en talloze wederrechtelijke verveningen. Ook de technische voorzieningen lieten veel te wensen over. Vooral de situatie in de gemeenten Achttienhoven, Tienhoven, Breukelen-St.Pieters en Loosdrecht, dus aan de Oostkant van de Vecht, was zorgwekkend. De meeste polders waren bijna geheel tot het welzand uitgeveend. De daardoor ontstane plassen hadden een aanzienlijke diepte, zodat zelfs de mogelijkheid tot droogmaking betwijfeld werd. Met de waterkeringen was het slecht gesteld. De landschappelijke situatie was bedreigend vanwege het gevaar van ineenvloeiing van de veenplassen. Ook de mogelijkheid van vereniging met de noordelijke plassen, ter hoogte van Kortenhoef, Ankeveen en Nederhorst werd genoemd. Zelfs de kans op een catastrofale doorbraak naar de Vecht diende men onder ogen te zien. Het Provinciaal Reglement van 1859 en de daarop volgende herzieningen bouwden in principe voort op de uitgangspunten in het oude veenrecht, met een paar nieuwe elementen. Eén daarvan was de aanstelling van een provinciale opzichter over de verveningen. Hiermee werd een directe controle van de hogere overheid geïntroduceerd, in de persoon van iemand die niet bij de plaatselijke situatie en belangen netrokken was. Na de oprichting van de Provinciale Waterstaat in 1882 werd de functie binnen dat kader gebracht. Belangrijk was ook de opdracht tot de uitvoering van de veenreglementen aan zogenaamde veerderij-besturen. Overigens een term, die niets anders inhield dan de collectieve benaming voor gemeentebestuur en polder(=waterschaps)bestuur. Het gezamenlijk besturen was echter op zichzelf wel een doorbraak, ook in de gemeenten waar eertijds schout en schepenen samen met polder- en molenmeesters optraden. Deze laatsten, waterschapsfunctionarissen, hadden in die situatie nooit een bestuursbevoegdheid gehad - slechts een adviserende stem. Toch ging het ook nu weer om personen, die binnen de begrenzing van het gebied verschillende hoedanigheden hadden.

Landvernietiging en overheidsbeleid
De steeds strengere voorwaarden en beperkingen die in de negentiende eeuw aan de veenderijen werden opgelegd, maakten de turfwinning minder aantrekkelijk. Wat overbleef aan de oostkant van de Vecht was een landschap waarmee in economisch opzicht niets te beginnen viel - uitgestrekte watermassa’s en in de lage woongebieden een constante drassigheid. Initiatieven van de overheid tot bedijking en droogmaking, dan wel een intensieve stimulering daarvan, was dan ook dringend nodig. Deze louter Utrechtse aangelegenheid kreeg echter geen prioriteit bij de provincie. Het resultaat in de vorm van terugwinning van landbouwgrond stond niet in verhouding tot de kosten. De ervaringen, elders opgedaan, hadden uitgewezen dat de grond, na drooglegging, niet geschikt was als bouwland en alleen voor veeteelt gebruikt kon worden. Het was bovendien te verwachten, dat men in de diepe polders met zeer hoge bemalingskosten zou worden geconfronteerd. Zie wat dat betreft de waterproblemen in de Bethumepolder onder Tienhoven. In de tweede helft van de negentiende eeuw ging alle aandacht (dus ook het merendeel van de middelen) naar het westelijk deel van het Vechtgebied. De dynamische ontwikkelingen die daar aan de gang waren, zoals de aanleg van de spoorlijn en het graven van het Merwedekanaal, waren van veel groter belang en eisten allerlei kostbare aanpassingen. Men kan wel stellen dat zowel het veenrecht zelf als de uitvoering daarvan debet zijn aan de vèrgaande landvernietiging en de ongunstige economische en maatschappelijke gevolgen. In ieder geval waren de voorschriften vóór 1859 niet stringent genoeg, bij de uitvoering waren belanghebbenden betrokken. In de twintigste eeuw nam de zaak een onverwachte wending. Ten tijde van de Eerste Wereldoorlog kregen de veenplassen een functie in het kader van het toerisme. Men moest het voor een vakantiebestemming dichter bij huis gaan zoeken. Buitenhuizen verrezen langs de dijken tussen de plassen, de watersport nam een hoge vlucht. Droogmaking was niet meer aan de orde. De “Ontgronding van de Veenlanden” leverde het gebied vierhonderd jaar laten, via een lange omweg, op een nooit voorziene wijze welvaart op.

Uit het Jaarboekje 1991 van het Oudheidkundig Genootschap “Niftarlake”.


Naar boven