Noordzeekanaal

De aanleg van het Noordzeekanaal
Voor de zeeschepen van de zeventiende eeuw was de haven van Amsterdam al moeilijk bereikbaar geworden. De hulp van 'scheepskamelen' moest worden ingeroepen om de van het Mardiep komende zeevaarders over de zandbanken van Pampus te helpen. In 1772 was een commissie tot een gedrufd voorstel gekomen om de duinen bij Beverwijk te doorgraven en zo een verbinding tot stand te brengen tussen Het IJ en de Noordzee. Maar uiteindelijk werd in 1819 begonnen aan het graven van een kanaal naar Den Helder, dat in 1824 gereed kwam. Maar daarmee was het probleem van het aanslibben van Het IJ nog niet opgelost en ook de bleek de scheepvaart onvoldoende baat te hebben van het Noord-Hollands Kanaal. In 1862 kwam de beslissing tot het aanleggen van het Noordzeekanaal en in 1865 namen de werkzaamheden een aanvang.
Het IJ was in die tijd nog een brede waterloop, van de Zuiderzee tot aan de voet van de duinen. Tot het nieuwe project behoorde niet alleen het doorgraven van de duinen en het bouwen van sluizen bij IJmuiden, maar ook de aanleg van de Oranjesluizen bij Schellingwoude (klaar in 1872), ter afsluiting van Het IJ van de Zuiderzee, en de inpoldering van Het IJ. In 1876 kon de nieuwe zeeweg in gebruik worden gesteld.

De IJ-polders
In de IJ-polders tussen het Noordzeekanaal en de Haarlemmertrekvaart kregen aanvankelijk een agrarische bestemming. Pas na de Tweede Wereldoorlog begon de grote expansie van het Amsterdamse havengebied westelijk van de Coenhaven, waardoor het gehele oostelijke deel van de IJ-polders werd ingenomen, tot aan Halfweg. Westelijk daarvan ligt de Houtrak Polder, die grotendeels tot de gemeente Haarlemmerliede-Spaarnewoude behoort.


Naar boven